LOOBEEKDAL - Lang geleden woonde er eens een familie varkens ergens op de hei. Een vader, moeder en vier opgroeiende biggen. Hun leven was lang niet slecht, want ze konden genoeg voedsel vinden in de buurt van hun slaapplek. Verstopt onder de heidestruiken zaten genoeg hagedissen, regenwormen en insecten, terwijl de her en der verspreide eikenbomen meer dan voldoende eikels lieten vallen om er het hele jaar op te kunnen teren. Onder leiding van papa Beer en mama Zeug struinden de vier biggen dan ook dagelijks de omgeving af op zoek naar lekkere hapjes. Het lekkerst vonden de vier biggen altijd de modderpoelen die ze onderweg tegenkwamen en waarin ze dan heerlijk konden ravotten en in het zonnetje liggen.
Maar ja, dan moet het wel geregend hebben natuurlijk en dat was niet altijd het geval. Vooral in de lente en de zomer waren de modderpoelen veranderd in los zand en stof. Het was er dan veel te heet en stoffig. Vooral de middelste twee biggen baalden daar steeds meer van en op een dag besloten ze de groep te verlaten om op zoek te gaan naar nattere plekken. We moeten gewoon naar lager gelegen gebied lopen, moedigden ze elkaar aan. We zijn al bijna beer, dus we hoeven voor niemand bang te zijn. Trouwens, we hebben altijd nog de Bere God om ons te beschermen. Dit geloof in de Bere God hadden Knir en Knar van huis uit meegekregen.
Na een tijdje in de volle zon rond gezworven te hebben voelde hun tere, roze huid pijnlijk en verdroogd aan en verlangde heel erg naar een modderbad. Plotseling zagen ze in de verte iets glinsteren. Het lijkt wel een beekje, zei Knar, want zo noemde zijn broer hem. Het is een beekje, riep Knir, want zo noemde zijn broer hem. Ze renden in volle vaart in de richting van het verlossende water totdat hun korte poten het water deden opspatten en ze zich uitgeput lieten vallen om nooit meer te willen opstaan. Hier wil ik nooit meer weg, dit is het varkensparadijs, riep Knar. Dit was inderdaad het beloofde land van de Bere God.
Dan blijven we toch, zei Knir, wat houdt ons tegen? WIJ BIJVOORBEELD, klonk het onverwacht van alle kanten. In hun enthousiasme hadden de twee bijna-beren niet opgemerkt dat de beek eigenlijk al bezet was. Wie zijn jullie dan wel, vroegen Knir en Knar.
Ik ben Das, zei de das. En ik ben Bever, zei de bever. Ja, en ik ben Ree, zei de ree. Wij wonen hier al heel lang en dit is onze beek. Met wij bedoel ik ons, maar ook alle andere kleine land- en waterdieren, vogels, bomen en struiken en planten. Wij zitten echt niet te wachten op een stel ruwe varkens die de hele boel overhoop halen en alles verstoren. Dus hoepel maar snel weer op!
Dat zullen we nog wel eens zien, zei Knar zo stoer mogelijk en hij ging zo hoog mogelijk op zijn poten staan om maar veel indruk te maken. Aan de kant jullie, anders snij ik je aan stukken met mijn hoektanden!
DAT ZAL NIET NODIG ZIJN, klonk het plotseling met veel gezag. Das, bever en ree begrijpen al dat ze hier niets te zoeken hebben, of niet, heren? Drie enorme beren met gekrulde hoektanden die uit schuimende bekken staken vulden het pad.
Zo veel dreiging en intimidatie waren de vredelievende dieren niet gewend en zwijgend dropen ze af. Knar kende die stem ergens van, maar waarvan? Hij is wel eens bij ons op bezoek geweest! Dat was het, vroeger op de hei kwamen ze met zijn drieën wel eens langs. Hij herinnerde zich de stoere verhalen die ze vertelden over levensgrote modderpoelen die ze hadden uitgegraven, bossen die ze hadden omgeploegd en holen en burchten die geplunderd hadden. Twee van hen hadden dezelfde naam, Gerr. Het waren twee uiterst sluwe beren die je slechts uit elkaar kon houden door heel goed te kijken wie de lelijkste varkenskop had. De derde zag er wat beschaafder uit en viel op omdat hij altijd kadootjes gaf om maar in de smaak te vallen en de baas te mogen zijn.
Kijk, zo doe je dat, zei Gerr de lelijkste. Als ze jullie weer lastig vallen, dan geef maar een knor en dan lossen wij het wel voor je op.
Zo gebeurde het dat Knir en Knar heer en meester werden over een groot gebied aan weerskanten van de beek. Elke dag woelden ze weer een ander stuk helemaal om, zoals varkens dat het liefste doen en ze knaagden aan jonge boompjes. Na verloop van tijd stond er in de buurt van de beek geen enkele boom meer en door al dat gewoel waren de meeste planten verdwenen, behalve het oersterke Engels raaigras. Dat slaagde vrijwel als enige er in om stand te houden tegen al dat geweld. De andere dieren hadden zich na enkele mislukte pogingen wijselijk teruggetrokken in verder afgelegen gebieden en zinden op wraak.
Nadat de inmiddels tot beer uitgegroeide Knir een rondzwervende zeug had weten te verleiden tot paren vond hij het toch wel tijd geworden om een eigen plek te zoeken. Met zijn tweeën volgden zij de beek oostwaarts totdat ze na enkele kilometers op een kunstmatige heuvel stuitten met een groot hek er omheen. VERBODEN TOEGANG stond er op een bord en eronder in kleinere letters Pas op Gifbelt! Even verder stond nog een bord. RUIMTE VOOR RUIMTE . Wat nu? Ze staken allebei hun snuit in de zompige aarde en roken eens goed. Prima geurtje, niets aan de hand. Er is hier genoeg ruimte, zo te zien. Laten we hier maar gaan wonen, zei Knir. En zo kwam het dat een maand later daar talloze biggetjes rondhuppelden van de ene modderpoel naar de andere.
De andere dieren hadden echter ondertussen ook niet stil gezeten en zich verzameld op een grote open plek bij een groot ven. Alle dieren te land, te water en in de lucht hadden een vertegenwoordiger gestuurd en onder voorzitterschap van Oehoe de uil kwamen zij eensgezind tot de conclusie dat de varkens nu echt te ver waren gegaan en er drastische maatregelen moesten volgen.
De koeien boden aan om de straf ten uitvoer te gaan brengen, want zij waren per slot van rekening groter en sterker inhadden scherpe hoorns. Daar konden de beren met hun hoektanden niet tegen op. Bovendien hadden de koeien nog een extra appeltje te schillen met dat stelletje vernielers van de biodiversiteit, want doordat er rond de beek alleen nog maar Engels raaigras groeide konden de koeien daar niet meer genieten van hun kruidenrijke graslanden.
De volgende dag gingen de koeien al voor dag en dauw op pad om de beren te verrassen terwijl ze hun modderbad aan het nemen waren. De andere dieren volgden met een grote drijfkooi om de varkens in samen te drijven en te vangen. Al van verre hoorden ze luid geknor en gekrijs, want toevallig was Knar met zijn zeug en big net op bezoek bij Knir en druk bezig met modderbaden. Voordat ze het goed en wel in de gaten hadden zaten ze reeds in de val. Verontwaardigd zagen ze hoe de uil zich op de rand van de kooi nestelde en hen begon toe te spreken.
Varkens, luister goed, begon hij. Wat jullie de andere dieren aangedaan hebben is onvergeeflijk en daarom krijgen jullie de allerzwaarste straf: jullie worden uitgeleverd aan de mensen en die stoppen jullie in donkere hokken waar je nooit meer uit komt, behalve wanneer je naar het slachthuis gaat. Jullie twee, Knir en Knar, hebben nog geluk, want misschien gaan ze wel fokken met jullie en dan leef je nog wat langer en mag je af en toe een modderbad nemen. De beek en het beekdal worden weer aan de natuur teruggegeven en zijn dus voortaan weer van ons. Wij zullen er heel wat beter voor zorgen dan jullie gedaan hebben.
Oehoe, de uil, was uitgesproken en het vonnis werd uitgevoerd. Nooit werd hierna ooit nog een varken in de vrije natuur aangetroffen.